
Voor veel westerlingen zijn Aziaten één pot nat. ‘When you’ve seen one, you’ve seen them all.’
Onderzoekers van de universiteiten van Glasgow en Fribourg hebben aangetoond dat neuronen in het brein weinig moeite doen om de gezichten van mensen van een ander ras uit elkaar te houden. Die bevinding is vooral van belang in de rechtszaal: de ooggetuigenverklaring van een Amsterdamse taxichauffeur tegen een Chinese zakenman zou wel eens heel onbetrouwbaar kunnen zijn. Niet vanwege eventuele racistische motieven, maar door gebrek aan onderscheidend vermogen.
Maar waarom letten we niet beter op wanneer we iemand van het mongoloïde ras op straat tegenkomen? Dat heeft volgens mij met gemakzucht te maken. Ondanks onze bonte samenleving, hebben de meeste westerlingen nauwelijks directe relaties met Aziaten. Het is dus voldoende om op basis van een paar opvallende kenmerken (huids- en haarkleur, vorm van de ogen) de conclusie te trekken: dat is een ‘Chinees’. Het heeft geen toegevoegde waarde om de ander te herkennen. Zuiver luiheid dus: even snel een ‘etiketje’ plakken, want dat voorkomt onnodige hersenactiviteit.
Een dergelijke nonchalante selectie is echter onvoldoende om de individuen van het eigen ras te bestempelen. Het is namelijk essentieel dat we onze baas niet aanzien voor de buurman, of onze beste vriendin voor de vrouw van de bakker op de hoek. Het eigen ras moet dus nauwkeuriger worden bestudeerd om te voorkomen dat we sociale blunders begaan.
Ons treft niet alle blaam: andersom schijnen Aziaten ons ook niet uit elkaar te kunnen houden. Voor hen lijken alle Nederlanders op Linda de Mol, of op Paul de Leeuw. Tja, in dat geval mag je wel stellen dat de multiculturele samenleving is mislukt.