Afgelopen nacht was het weer raak. Het standbeeld van Leopold II werd voor de zoveelste keer met rode verf besmeurd. Het valt wel mee, dacht ik, toen ik het standbeeld op de Zeedijk passeerde. Maar toen had ik de achterkant nog niet gezien.
Foto: Grand Foulard
Urenlang was een schoonmaakploeg in touw om de rode smurrie met water en chemische oplosmiddelen te verwijderen. ‘De Stoete Ostendenoare’, die ook verantwoordelijk zijn voor het afzagen van de hand van een van de Congolezen, zijn verantwoordelijk voor de actie. Zij eisen dat het beeld verdwijnt. Ik luister naar de omstanders die de schoonmakers gadeslaan. De aanleiding voor de actie laat hen koud, zij klagen over de kosten, die zij als belastingbetaler gepresenteerd krijgen.
De burgemeester van Oostende veroordeelt de actie en de politie speurt naar de daders. Tweeduizend kilometer verderop herhaalt zich de geschiedenis, alleen zijn daar nog geen standbeelden voor opgericht.
Veranderingen roepen altijd verzet op. Een kunstwerk in de openbare ruimte, een nieuw gebouw in de stad, je doet het als gemeentebestuur nooit voor iedereen goed. Maar dat veel mensen niet blij waren met de plannen voor een wolkenkrabber in het centrum van Oostende, kan ik me wel voorstellen. In 1967, toen er met de bouw werd begonnen, was ‘big’ en ‘high’ in de mode. Amerika was het grote voorbeeld. Een wolkenkrabber in het centrum zou de stad allure geven, dat was de gedachte.
Nu, vijfenvijftig jaar later, is het Europacentrum nog steeds het hoogste gebouw van de stad, maar het enthousiasme is volgens Wikipedia bij veel mensen nog steeds ver te zoeken. ‘Zij zeggen dat een gebouw zoals het Europacentrum niet thuishoort in een stad zoals Oostende. Ze betreuren ook dat het de plaats heeft ingenomen van de mooie schouwburg. Anderen zijn er trots op geworden.’ Normaal zou daar [Bron?] achter staan, maar blijkbaar zijn alle Wikipedianen het met deze stelling eens.
Overigens had het weinig gescheeld of het Europacentrum was van zijn troon gestoten. Vlakbij het station verrijzen twee torens waarvan de hoogste – Sky Tower one – 97 meter aantikt. Nog een paar etages erbovenop en ze waren de 103,9 meter voorbijgegaan. Maar op 13 oktober 2021 ging de Meiboom het dak op: het hoogste punt was bereikt.
Zijn de nieuwe torens mooi of lelijk? Wikipedia schrijft daar (nog) niets over. Maar ik heb geen Wikipedia nodig om zeker te weten dat veel Oostendenaren ze vooral ‘duur’ zullen vinden.
Vandaag werd hij geëerd met een Lifetime Achievement Award van het Filmfestival Oostende. In de snijdende wind vormden een paar honderd Oostendenaren een haag voor de Kinepolis om hun held te verwelkomen. Er klonk applaus, sommigen scandeerden zijn naam, maar het bleef redelijk ingetogen. Wat moet je ook anders, als iemand zo ziek is?
Binnen nam Arno zijn award in ontvangst met de woorden: ‘Merci, merci, no war, nous sommes quand même tous des Européens.’ Die woorden stammen uit een van zijn grootste hits die hij al in 1983 uitbracht, maar ze zijn actueler dan ooit. Zelfs de titel van die hit kan geen toeval zijn: Putain Putain. Arno is niet alleen een held, hij is ook een visionair. Vive Arno!
Ik kan er niets aan doen, maar in musea moet ik altijd de bordjes met toelichtingen lezen. Vaak staat daar zoveel lariekoek op vermeld, dat ik vergeet om naar de kunstwerken te kijken, en keer ik naar huis terug met mijn hoofd vol curatoren-taal.
Zelfs op het strand ontkom ik er niet aan. Altar van Kris Martin (Kortrijk, 1972) staat pal voor het Thermae Palace Hotel. Op een plaquette aan een muurtje lees ik dat Martin poëtisch en contemplatief werk maakt, dat herinnert aan de kortstondigheid en vergankelijkheid van het menselijk bestaan. Ik kan me daar wel in vinden. Maar met de stelling dat ‘De kadrering verandert naarmate je dichtbij of veraf staat’, gaat de toelichting volledig de mist in.
Langs de Nieuwe Gaanderijen hangen foto’s op groot formaat van de zee: ‘Onze kust in evolutie.’ Als je ernaar kijkt, sta je met je rug naar de echte zee. Dat voelt oneerbiedig en is – als je de foto’s mag geloven – niet zonder risico: in het verleden werd de kust veelvuldig hevig geteisterd door die nu zo kalme zee.
Op een van de laatste foto’s is – ook nogal oneerbiedig – een flyer geplakt. Reclame voor het FFO, het filmfestival Oostende. Althans, dat lijkt zo, vanwege een banner in de huisstijl van het festival. In werkelijkheid vraagt de flyer aandacht voor de documentaire Blanke Koning, Rood Rubber, Zwarte Dood uit 2004 (te zien op YouTube). Daarin wordt het schrikbewind belicht dat koning Leopold II van 1885 tot 1908 in Congo voerde. In die jaren was Congo nog geen Belgische kolonie, maar Leopolds privébezit. Hij liet er rubber produceren onder mensonterende omstandigheden. Veelvuldig werden handen afgehakt en mensen vermoord om de bevolking onder de duim te houden.
Foto: Grand Foulard
Een twintigtal meter verderop staat het imposante beeld van koning Leopold II te paard, geflankeerd door twee beeldengroepen. Rechts brengt de Oostendse vissersbevolking hulde, links tonen Congolezen hun dankbaarheid voor de bevrijding van de Arabische slavernij.
In 2004 hakte de actiegroep De Stoeten Ostendenoare een hand van een van de Congolezen af. Pas als het koningshuis zijn excuses aanbiedt voor de wandaden in Congo, keert de hand terug, zeggen ze. Tot op heden is dat niet gebeurd. Moet Leopold II dan maar helemaal het veld ruimen? De kans dat dit gebeurt is klein. Het beeld wordt bij Koninklijk Besluit van 22 september 1981 beschermd, en op besluiten komen koningen (en wereldleiders) nu eenmaal niet snel terug.
Aan de noordzijde van het Maria-Hendrikapark (bij Oostendenaars beter bekend als ’t Bosje) ligt volgens het agentschap Onroerend Erfgoed een ‘In het reliëf ingewerkte wielerpiste in beton; centraal deels verhard terrein, deels grasveld. Aan noordzijde tribune met vaste zitbanken en grote overkragende schuine luifel. Aan zuidzijde trappartij en recent opgetrokken gebouwen (onder meer lokaal voor jeugdbeweging). Geheel afgesloten door ijzeren leuning.’
Korter is mooier: Velodroom. Wat een prachtig woord is dat. Ik weet heus ook wel dat het komt van het Franse ‘velo’ voor fiets en ‘drome’ voor renbaan, en dat het Griekse woord ‘dromos’ daar weer aan voorafging, maar voor mij past de Nederlandse betekenis van ‘droom’ toch beter. Als je uitkijkt over die enorme betonnen kuip, kun je toch niet anders dan (weg)dromen en denken aan tijden van weleer, toen hier nog grote namen uit de wielersport voorbijraasden.
De velodroom werd in 1946 gebouwd, op hetzelfde terrein waar in 1921 al een velodroom was aangelegd. Het aanzien van de piste verliep met ups en downs: er zijn jaren dat de top van de wielrennerij hier komt racen, er zijn jaren dat het complex degradeert tot locatie voor turndemonstraties en openluchtspektakels. Het complex raakt diverse malen in verval en wordt weer gerenoveerd, voor het laatst in 1982. Dat is te zien. Veertig jaar later is de velodroom volgens eerdergenoemd agentschap ‘een desolate getuige van de ‘vergane glorie’; ze ligt er enigszins verwaarloosd bij en wordt enkel nog gebruikt als ontmoetingsplaats voor jongeren, met onder meer een skatepark.’
Die laatste komma staat niet in de inventarisatie, maar ik denk dat er ook jongeren komen zonder skatepark.
De charme van België, dus ook van Oostende, schuilt in de nevenschikking. Hier worden mooi en lelijk zonder problemen gecombineerd. Objecten die niets met elkaar van doen hebben, staan gebroederlijk naast, op of in elkaar, en vormen een surrealistisch stilleven. Magritte ligt hier op straat.
Foto: Grand Foulard
Toch rukt ook hier de no-nonsense cultuur op. Aan de Oosteroever maken torens van beton en glas van De Lange Nelle een kleine griet. De zone eromheen lijkt nu nog authentiek, met restanten van een eens zo trotse visserij en sporen van vergane industrieën. Maar dat gaat verdwijnen. Alles wordt wit, alles wordt clean. Net als in Nederland. En dat is jammer, want in dat land vind je slechts Mondriaan op straat.
Ik dwaal een maand door Oostende, om er te schrijven, te tekenen en fotograferen. Sommige mensen begrijpen dat, andere niet. Er zijn toch veel mooiere, interessantere plekken, zeggen ze. Met minder hijskranen, bulldozers en sloopmachines. Met minder graffiti, verval, en tochtige straten. Zonder schreeuwende mensen op skelters, zonder zoete walm van wafels en ijs. Ik weet het, toch kom ik er graag. Waarom houdt de een van spruitjes en de ander van appelmoes?
Ik begin bij het kerkhof. Nee, dat is niet waar. Ik begin bij brasserie Du Parc, voor de beste garnalenkroketten van het land en een glas Duvel. Dat is traditie. Daarna ga ik naar het kerkhof. Thuis doe ik dat alleen als het moet, maar hier valt zo’n bezoek minder zwaar.
De begraafplaats ‘Paster Pype’ is fraai. Vervallen, dat wel, maar er staan indrukwekkende praalgraven die op het Cimetière du Père-Lachaise niet zouden misstaan. In 1852 werd hij in gebruik genomen, in 1976 was hij vol.
‘Paster Pype’ was – lees ik op een plaquette naast de toegangspoort – de eerste staatsaalmoezenier voor de Belgische Zeevisserij en stichter en directeur van de Vrije Visserijschool. Hij ligt er zelf ook, tussen politici, burgemeesters en andere hotemetoten.
Een opvallende naam trekt mijn aandacht: William Davies Evans (1790-1872). Evans was kapitein op een postboot én uitvinder van de driekleurige verlichting die schepen moet behoeden voor aanvaringen. Evans was bovendien een verdienstelijk schaakspeler. Hij bedacht de Evansgambiet. Voor de kenners: 1.e4 e5 2.Nf3 Nc6 3.Bc4 Bc5 4.b4. Bij een gambiet offert de speler bewust stukken van het schaakspel op om een betere situatie te creëren.
Evans was dus een man die vele ongelukken wist te voorkomen, maar die ook begreep dat je soms eerst iets moet verliezen voor je kan winnen.
Dat fascineert me zo aan begraafplaatsen: je kan er urenlang mijmeren over de mensen die er liggen, over wat zij met hun leven deden en bereikt hebben. Maar het relativeert ook meteen: met of zonder driekleurige verlichting, met of zonder gambiet, uiteindelijk eindigen we allemaal hier. Akkoord, sommigen hebben een fraaier graf dan anderen, maar onder de grond zie je daar toch niets van.
In de Gouden Eeuw barstte het in de schilderkunst van de symboliek. Een dode boom verwees naar de dood, een hond naar (huwelijkse) trouw, een zeepbel naar de vergankelijkheid van het leven. En dan waren er nog massa’s verwijzingen naar erotiek en/of de geslachtsdaad: een vogel, een (lege) vogelkooi, een druiventros, eieren, een schip op zee, oesters, knoflook, een luit, een muis, een haas, een tuin met een fontein, voeten, kousen, de jacht, een fles… en zo kan ik nog wel even doorgaan. Heel vermoeiend, al die diepere betekenissen. Gelukkig speelt dat bij fotografie geen rol. Daar is een foto van een vrouw die een poes aait, gewoon een foto van een vrouw die een poes aait.
Twee chic geklede mensen. Zij rookt een sigaret, hij een sigaartje. De vrouw kijkt in een dun boekje, met een gefascineerde, bijna schalkse blik. De man kijkt met haar mee en grinnikt. Waar kijken ze naar? Wat zien ze? Iets ondeugends, vermoed ik.
Ik twijfel. Is deze foto echt? Ik bedoel: geeft deze foto een spontaan moment weer, of is er sprake van enscenering? Ik ben geneigd om het laatste te geloven. Voor mij oogt de foto te mooi uitgelicht, te fraai van compositie, te perfect. En het stel lijkt zich totaal niet bewust van de fotograaf die nooit ver van hen af kan staan. De foto lijkt te mooi om echt te zijn.
Hij doet me denken aan de serie Un Regard Oblique van Robert Doisneau (1912-1994), een van de beroemdste straatfotografen uit het midden van de vorige eeuw. In 1948 verstopte Doisneau zijn camera in de etalage van een Parijse antiekwinkel en maakte een serie foto’s van de blikken van voorbijgangers op het vrouwelijk naakt in de etalage. Ook bij die serie heb ik zo mijn twijfels.
Robert Doisneau, Un Regard Oblique, 1948Robert Doisneau, Un Regard Oblique, 1948
Doisneau heeft een indrukwekkend oeuvre nagelaten. Hij was opvallend vaak op het juiste moment op de juiste plek. Je kan ook zeggen dat hij ontzettend veel geduld had en wachtte tot het juiste moment zich voordeed. Maar het is ook bekend dat hij ‘het moment’ af en toe een handje hielp, zoals met De Kus, zijn iconische foto Le Baiser de l’hôtel de ville uit 1950. Die opname was geen toevalstreffer, geen kwestie van het juiste moment op de juiste plaats. Hij liet twee acteurs-in-opleiding elkaar diverse malen zoenen tot hij de ultieme opname had gemaakt. Het resultaat is prachtig, maar helaas te mooi om echt te zijn.
Robert Doisneau, Le Baiser de l’hôtel de ville, 1950