Schaakmat

Foto: Grand Foulard

Ik dwaal een maand door Oostende, om er te schrijven, te tekenen en fotograferen. Sommige mensen begrijpen dat, andere niet. Er zijn toch veel mooiere, interessantere plekken, zeggen ze. Met minder hijskranen, bulldozers en sloopmachines. Met minder graffiti, verval, en tochtige straten. Zonder schreeuwende mensen op skelters, zonder zoete walm van wafels en ijs. Ik weet het, toch kom ik er graag. Waarom houdt de een van spruitjes en de ander van appelmoes?

Ik begin bij het kerkhof. Nee, dat is niet waar. Ik begin bij brasserie Du Parc, voor de beste garnalenkroketten van het land en een glas Duvel. Dat is traditie. Daarna ga ik naar het kerkhof. Thuis doe ik dat alleen als het moet, maar hier valt zo’n bezoek minder zwaar.

De begraafplaats ‘Paster Pype’ is fraai. Vervallen, dat wel, maar er staan indrukwekkende praalgraven die op het Cimetière du Père-Lachaise niet zouden misstaan. In 1852 werd hij in gebruik genomen, in 1976 was hij vol.

‘Paster Pype’ was – lees ik op een plaquette naast de toegangspoort – de eerste staatsaalmoezenier voor de Belgische Zeevisserij en stichter en directeur van de Vrije Visserijschool. Hij ligt er zelf ook, tussen politici, burgemeesters en andere hotemetoten.

Een opvallende naam trekt mijn aandacht: William Davies Evans (1790-1872). Evans was kapitein op een postboot én uitvinder van de driekleurige verlichting die schepen moet behoeden voor aanvaringen. Evans was bovendien een verdienstelijk schaakspeler. Hij bedacht de Evansgambiet. Voor de kenners: 1.e4 e5 2.Nf3 Nc6 3.Bc4 Bc5 4.b4. Bij een gambiet offert de speler bewust stukken van het schaakspel op om een betere situatie te creëren.

Evans was dus een man die vele ongelukken wist te voorkomen, maar die ook begreep dat je soms eerst iets moet verliezen voor je kan winnen.

Dat fascineert me zo aan begraafplaatsen: je kan er urenlang mijmeren over de mensen die er liggen, over wat zij met hun leven deden en bereikt hebben. Maar het relativeert ook meteen: met of zonder driekleurige verlichting, met of zonder gambiet, uiteindelijk eindigen we allemaal hier. Akkoord, sommigen hebben een fraaier graf dan anderen, maar onder de grond zie je daar toch niets van.

Dood (2)

Af en toe figureer ik in een speelfilm of televisieserie. Althans, dat probeer ik. Het is namelijk helemaal niet zo eenvoudig om voor een figurantenrol geselecteerd te worden. Ook al hoef je niet meer te doen dan ergens te staan, lopen of zitten, je moet wel worden gecast. Soms lukt dat, meestal niet. Ook gisteren kreeg ik weer een afwijzing te verwerken. En dat terwijl ik alleen maar ergens dood op de grond zou moeten liggen. Kat in het bakkie, dacht ik. Niet dus. Er stond geen reden voor de afwijzing in de mail. Waarschijnlijk was er te veel animo, houd ik mezelf voor, hoewel de gedachte dat ik niet geschikt ben voor dode eigenlijk meer troost zou moeten bieden.

Fotocollectie Grand Foulard

Het blijft merkwaardig om een dode te fotograferen. Alsof je iemand bij leven niet of te weinig hebt gefotografeerd en dat manco probeert te herstellen. Wat moet je met zo’n foto?

Tot vroeg in de twintigste eeuw was het vrij gebruikelijk om iemand op zijn of haar doodsbed te (laten) fotograferen. De overledene werd keurig opgebaard, met gevouwen handen, gekamde haren, soms omringd met bloemen. De meeste mensen hadden zelf geen fototoestel, dus werd een echte fotograaf opgetrommeld. Met een foto werd het laatste eerbetoon vereeuwigd.

Misschien gebeurt dat nog steeds, misschien staan er op veel smartphones of in de cloud duizenden van dergelijke foto’s. Maar ik vermoed dat ze door niemand worden gezien. Waarom zou je de dood in de ogen willen kijken?

Dood

Is hij dood?
Hij lijkt dood. Althans, zo zien doden er in films uit, of op foto’s. Ik heb te weinig ervaring met echte doden om het zeker te weten. Hij ligt er wel heel vredig bij, in z’n keurige donkere pak. Zelfs de auto werkt mee. Hij is eenvoudig, maar donkerblauw en keurig gewassen. De man ligt er bijna bij als de doden op de foto’s van Elizabeth Heyert, alleen zijn openstaande mond valt wat uit de toon. Ik blijf een tijdje staan kijken, want het blijft vreemd, een slapende of dode man ’s ochtends om half negen in een drukke Rotterdamse straat.
Misschien is het zo’n iemand als Will Smith in ‘Pursuit of happyness’; straatarm, maar keihard werkend, op weg naar de top. Het enige dat hij bezit is de donkerblauwe auto en het nette pak. Het succes moet wel snel komen, want als je ook in je nette pak moet slapen, ziet het er al snel sjofel uit.
’s Avonds, als ik naar het station loop, is de auto weg. Pas enkele weken later wordt m’n vraag beantwoord: de auto staat er weer en opnieuw ligt de man met geopende mond achter het stuur. Gelukkig, hij was niet dood.
Maar die wetenschap lijkt nu zonder waarde…